Zink is een scheikundig element, behorende tot de overgangsmetalen en kan gewonnen worden uit zinkertsen zoals sfaleriet, smithsoniet en calamien.
Geschiedenis van Zink-ontginning
Reeds 3000 v. Chr. maakte men in Palestina en het voormalige Transsylvanië gebruik van zinklegeringen. Dmv houtskool werd het erts gereduceerd om vervolgens met koper samengesmolten te worden tot messing. De oudst gedateerde archeologische vondsten van zuiver zink stammen pas uit de 9e eeuw en werden gevonden in India. Pas vanaf de 12e eeuw werd het er grootschaliger geproduceerd. In Europa vond de eerste kleinschalige fabricage van metallurgisch zink plaats vanaf de 14e eeuw. Het zou echter pas tot de 18e eeuw duren vooraleer het ook hier op grote schaal werd geproduceerd. De reden hiervoor is dat zuiver zink moeilijker te produceren valt dan een zinklegering.
Zinkmijnen in België
Zinkmijnen van Plombières
In een akte uit 1365 wordt de exploitatie van de mijn Braesberg of Bradersbergh vermeld. De mijn is eigendom van het Kapittel van Sint-Servaas in Maastricht en wordt geëxploiteerd door het Hertogdom Limburg. De mijn bestond uit 4 schachten met een diepte van 30-35m. Deze waren verbonden met een 800m lange gang die uitkwam op de geul nabij Bovenrath.
In 1370 wordt in een akte de mijn Bleyerg genoemd. De ertsen worden gedolven in Onder-Carbonische kalksteen op een diepte van 20-170m. Er werden alleen sulfidische zink en lood ertsen gedolven. De ontginning gebeurde zowel via dagbouw als via schachtbouw.
Het gebeurde vaak dat de gangenstelsels tijdens de exploitatie deels of zelfs volledig onder water kwamen te staan door hevige regenval, of de Geul die buiten haar oevers trad en zo de mijngangen binnenstroomde.
Schmalgraf
De zinkmijn Schmalgraf, gelegen in het dal van de Hohnbach nabij La Calamine, werd in de 15e eeuw Comborn genoemd. Later heette ze ook wel Drieschschacht of Klousterschacht. De laatste exploitatie liep van 1868 tot 1932. De mijn had een diepte van 190 meter, hetgeen uitzonderlijk diep is voor Belgische ertsmijnen. Tussen 1862 en 1867 werd een mijngang naar de “Auwe Berg” gegraven, om zo het transport van het erts naar de ertswasserij, welke in Preußisch Moresnet lag, te vergemakkelijken. Deze mijngang werd benoemd naar de toenmalige directeur, Oskar Bilharz en heette dus Oskarstollen. Vanaf de Oskarstollen werd parallel aan de Hohnbach een smalspoor gebouwd die het erts verder transporteerde. In de dagbouwgroeve langs de Hohnbach werkten toen ongeveer 30 mijnwerkers. In de onderaardse groeve werkten nog eens 120 mijnwerkers.
In de mijn “Schmalgraf” werd vooral schalenblende vooral gedolven vanwege het lood (galeniet). De mijn Schmalgraf werd gesloten toen de hoeveelheid lood niet meer rendabel was. Tegenwoordig zou zo`n mijn niet meer gesloten zijn, omdat er nog voldoende Zink in zit om de mijn rendabel te exploiteren.
Voor de ingang van de Oskarstollen ligt een weitje met Zinkflora. Hier groeien onder meer Zinkboerenkers (Thlaspi caerulescens ssp. calaminare), Blaassilene (Silene vulgaris ssp. vulgaris var. humilis), Engels gras (Armeria maritima ssp. halleri) en Zinkviooltje (Viola lutea ssp. calaminaria).
Parallel aan de Hohnbach ligt de oude spoorwegbedding die eertijds de mijngangen van de Oskarstollen met Kelmis verbond. Deze dient tegenwoordig als wandelpad. Langs de randen groeit in moerassige stukjes Zinklepelblad (Cochlearia pyrenaica). De spoorbedding bestaat uit afval van de Zinkfabriek en uit slakken uit de smelterijen. Deze getuigen nog van het vervoer van het Zinkhoudende gesteente. De bedding is derhalve met name in het weiland begroeid met Zinkboerenkers (Thlaspi caerulescens ssp. calaminare).
Totale productie tussen 1867 en 1 mei 1932:
- 22.641 ton zinkerts
- 333.654 ton schalenblende,
- 21.188 ton galeniet
- 29.295 ton pyriet.
Zinkmijn Eschbroich
De mijn Eschbroich was in gebruik tussen 1882 en 1931. De mijn werd tot een diepte van 182 meter ontgonnen. Tussen 1903 en 1905 werd op een diepte van 500 meter een mijngang gegraven tot aan de mijn Schmalgraf. Hierdoor kon men de ertsen in deze mijn ook via de Oskarstollen afvoeren. De Eschbroichmijn is de kleinste en primitiefste mijn van de Vieille Montagne mijnen. De mijn was vanaf veraf niet herkenbaar, noch door gebouwen, noch door schoorstenen. In tegenstelling tot andere mijnen beschikten de mijngangen niet over elektrische stroom of betonnen vloeren. Er werkten slechts 40 mijnwerkers in de mijn.
Zinkmijn Lontzen
In 1850 doet de Vieille Montagne proefboringen op een 400 meter lang gebied bij het ertslichaam in Lontzen. Het hier aangetroffen ertslichaam blijkt echter te weinig hoogwaardig erts te bevatten. Tussen 1854 en 1858 won de “Preußische Gesellschaft der Concordia Hochöfen” hier ijzererts. De Vieille Montagne en de Concordia sluiten een akkoord dat de VM geen ijzererts wint en de Concordia geen andere ertsen. Bij een volgende proefboring in 1891 wordt echter een ertslichaam gevonden dat rijk is aan hoogwaardig lood en Zink. Tussen 1900 en 1935 wordt in Lontzen erts gewonnen. De mijn in Lontzen was de modernste mijn in de omgeving. Ze bereikte een diepte van 118 meter. Het was de loodgroeve van de VM, waar reeds op een diepte van 3 meter puur lood werd gevonden. Het zou zo rein zijn geweest dat het ter plekke in zakken werd geladen en ongewassen naar Angleur werd gebracht , waar het gesmolten zou worden. In de mijn werkten ongeveer 60 mijnwerkers. In 1908 werd een kabelbaan van 3015 meter gebouwd die de ertsen over de weilanden en bossen en langs de Eyneburg naar de ertswasserij in Preußisch Moresnet bracht.
Zinkmijn Poppelsberg
De mijn Poppelsberg werd al eens geëxploiteerd in de 15e eeuw en in 1848 herontdekt. De hoofdschacht bereikte door grotere invloed van het grondwater de geringe diepte van 42 meter. In 1867 werd de mijn gesloten.
Zinkmijn Rabotrath
De eerste activiteiten in deze mijn vonden reeds plaats in de 15e eeuw of zelfs nog eerder. In de 17e eeuw koos men voor het verzamelen van gesteente aan het oppervlak in plaats van ernaar te delven. Vanaf 1739 begon men met de selectieve delving van ertsen. Tussen 1739 en 1770 werd de winning versneld. Tussen 1847 en 1852 werd er door de Vieille Montagne naar erts gegraven. In 1979 doet een mijnbouwfirma uit Moresnet opnieuw proefboringen in dit gebied, die echter in de storing tussen Poppelsberg en Rabotrath geen ertsen opleveren.
Zinkmijn Fossey
Het is een oude zink- en loodmijn, die actief was van 1878 tot 1923. De mijn ontsloot 6 ertslagen, Prester was de 5e, ontdekt in 1883. Er zijn twee hoofdschachten in Lindengraben, in Prester was er nog een ventilatieschacht. Bij deze schacht in Prester stond een grote stoomgenerator. Twee elektrische waterpompen controleerden het waterniveau in de mijn. Prester en Lindengraben hadden een ondergrondse verbinding. Vanaf deze verbinding, 35 meter ondergronds, groef men een afwatering naar de Geul, meer dan 600 meter verderop. Deze afwateringsgang, de “Luise Stollen” werd tevens gebruikt om erts te vervoeren naar Moresnet.
Zinkmijn Heggelsbrück
Deze mijn werd sinds 1864 door de Vieille Montagne geëxploiteerd. Omdat er teveel water in de mijn liep, bleef ze nog een tijdlang gesloten. De echte winning vond plaats tussen 1882 en 1885. De groeve bleef niet lang open, door de hoge kosten die men moest maken door de problemen met het grondwater en de instabiele bodem.
Zinkmijn Pandour
De mijn Pandour werd geëxploiteerd tussen 1887 en 1902. De maximale diepte van de groeve was 53 meter. In deze mijn waren er geen problemen met het grondwater. Bij de sluiting van de mijn werd het ertslichaam als uitgeput beschouwd.
Zinkmijn La Bruyère
De mijn La Bruyère was al in de 14e eeuw in gebruik. Tussen 1765 en 1772 verzamelde men hier ertsen op de oude stortbergen. In 1862, nog voordat het ertslichaam bij La Bruyère onderzocht was, groef de Vieille Montagne de Saint-Paul mijn met een diepte van 63 meter met de mijn La Bruyère met een diepte van 59 meter. De aanleg duurde 15 jaar door problemen met het grondwater en door instortingen. De mijngang voerde onder Nordlager door, zonder dat men dit ontdekte. De mijn La Bruyère werd geëxploiteerd tussen 1878 en 1883. Men groef tot een diepte van 59 meter. De ertsen die hier gewonnen werden, werden gemengd met de ertsen van de Saint-Paul mijn.
Zinkmijn Saint-Paul
Deze mijn was in bedrijf tussen 1848 en 1883. De grootste diepte bedroeg 106 meter. In 1884 werd de groeve ontmanteld, nadat ze helemaal uitgeput was. Tussen 1862 en 1868 werd de mijn Saint-Paul op een diepte van 63 meter met de mijn La Bruyère op een diepte van 59 meter verbonden.
Zinkmijn Mützhagen
De mijn Mützhagen werd in het Pruisische deel tussen 1898 tot 1910 bedreven. In het Belgische deel tussen 1908 en 1923 en in 1926-1927. De mijn bereikte een diepte van 69 meter. In de Eerste Wereldoorlog was het voor de mijnwerkers niet altijd mogelijk om bij de mijn te komen, zodat de exploitatie slechts langzaam opschoot. In de groeve werkten maximaal 30 personen, waarvan 5 bovengronds. Bij de sluiting van de mijn werkten er nog slecht 18 mijnwerkers. In 1902 begon men met het bouwen van een smalspoor langs de weg tussen het Weißen Haus tot aan de ertswasserij in Preußisch Moresnet.
Zinkmijn Dickenbusch
De concessie voor de winning van Galmei in deze mijn kwam in 1863 in handen van de Vieille Montagne. In datzelfde jaar vraagt Baron de la Rousselière een concessie voor lood aan. De groeve wordt daarop door de eigenaar in tweeën gesplitst. De groeve werd geëxploiteerd vanaf het jaar 1867. Vanaf 1870 mag de Vieille Montagne ook het deel dat van de Baron was ontginnen, omdat deze stopt met het winnen van lood. In 1878 werd een diepte van 83 meter bereikt. In 1880 sluit de mijn haar poorten.